Een wereld van stromend water en licht

Er gebeurt iets bijzonders als je voor een doek van Marianne Benkö staat. Je hoeft niet met geweld te worden aangezogen door dwingende stromen. Je hoeft ook niet langzaam maar zeker worden ingevoerd op een besliste en toch vriendelijke manier. Je staat voor het schilderij en je zit er meteen midden in. Je weet niet hoe je toegang hebt gekregen en ook niet hoe je vaste voet hebt gekregen tussen de elementen.

Wat je echter wel weet: je maakt er helemaal deel van uit.

Overal stroomt en sijpelt water, meestal van bovenaf. Nog hoger valt, kleiner en bescheidener dan tropische lianen, vreemde vegetatie naar beneden als een kort afgeknipt gordijn van stengels. Soms hangen deze algengordijnen soepel tot onderaan, veranderen van kleur met de diepte van het water. Soms lijken het gewoon takken die vloeiend omhoog wijzen.

Ergens anders lijken die druipende takken zachte voile, zoals bij een bijna onzichtbaar groepje berken of treurwilgen. Ze hangen boven een lagune waar tulpen, pioenrozen en irissen tot bloei komen. Minder vaak komt deze lagunevegetatie traag omhoog boven zijn zandbank. Of gewoon een regen van gouden blaadjes….

En waar komt toch dat magisch licht vandaan dat zo’n beetje overal tevoorschijn komt, kleur aan transparantie geeft en reliëf schept? Soms denk je dat je weet waar het vandaan komt zoals bij “Voyageur de la Lune” waar van bovenaf vaalrood licht straalt. Dat zou je ook kunnen denken bij “L’ Ouverture”, want een seinlicht ontleent aan de “Twintigduizend Mijlen onder Zee” stort met kracht een zacht zure kolom van helderheid uit.

Andere vloed van licht, wederom zuur en zacht bij “Zandloper”, ook van bovenaf, vanuit een blauw zwart geperst. Maar wordt hier niet een ander lichtvlak gekruist waarbij het licht uit de grond stroomt en dat tegenover de zachte schaduwen van diepzeeresten staat?

Marianne Benkö legt niets uit als ze eenmaal weet dat we haar parelende wereld zijn binnengetreden. Felle of delicate kleuren, slierten van licht, zachte doorzichtige transparanties. We baden in een poëzie van het niet uitgesprokene waar alles rust en schoonheid is. Rust ook voor dit vreemde “Vuur in het Nest” waarvan we niet weten of van dit nest alle takjes branden of dat het diep in dit wervelende vuur ruimte heeft kunnen bewaren om te blijven leven als in een cocon. En altijd dezelfde rust in een pure schoonheid à la Baudelaire bij die indrukwekkende “Spring”. Het is werveling, nevel en komeet. Het onthult, sleept mee, absorbeert en mengt kleuren en vormen met bruisende doordachte kracht waarbij geen ontworteling of verwonding te zien is.

Is het om ons deelgenoot te maken, zich ervan te verzekeren dat we er nog altijd zijn, instemmende gevangenen van haar wereld? Hier of daar, zoals bij een geraffineerd spoorzoeken geeft ze ons enkele sleutels. Bij “Winter reis” is het een envelop die op een groot vlak van een paarse muur geplakt is en het lila papier kan alleen maar een tedere boodschap bevatten.

En wat te zeggen van “Iris ‘98” en van diezelfde iris zonder kleur getekend, die in de ander hoek van het doek nauwelijks uit de schaduw opduikt. En bij het schilderij dat “Vuur in het Nest” heet? Moeten we daar een gezicht zien met haar, voorhoofd en oren? Met een hardnekkig gesloten oog dat de tederheid symboliseert van de liefdevol, gladgestreken veer maar er zich duidelijk op toelegt niets te zien, terwijl het andere, in de schaduw, ondanks het scherm van wimpers misschien alles doet om te kunnen kijken.

Wat een visie en wat een heimelijke ervaring wordt hier verteld in niet te ontcijferen runes want eigelijk is alles mysterie in deze prachtige schilderkunst die ons zo hartelijk en gul wordt aangeboden.

“Het geheim van de admiraal” dat ons door het goud borduursel op een mouwomslag onthult dat de marine discreet aanwezig is voegt geen enkel anekdotisch element toe aan een prachtige compositie.

En dan is er het mysterie van een voortdurend uitgediepte spirituele ontwikkeling. Series titels laten dat zien en misschien ook de data ervan. Het symbool van de trap die als enige toegang tot de hemel geeft zal worden uitgewerkt in een reeks van grote en kleine schilderijen die het mystieke aspect van het denken vermengen met de zo pakkende herinneringen aan een Cambodja dat met hartstocht ontdenkt is.

“Angkor Wat” lijkt tellurisch. Men denkt als een toerist te kunnen kijken. Nee, toch niet. De spirituele ontwikkeling gaat door, breidt zich uit en wordt duidelijk.

Begonnen maar niet voltooid of eenvoudigweg bij gebrek aan moed is de beklimming gauw afgelopen. Na enkele treden maakt stevigheid plaats voor onzekerheid, de vermenging van tinten is onverwacht en verdwijnt in een roodachtig half duister dat ondoorgrondelijk is geworden.

Ambivalentie, verwant aan het mysterieuze en dit tevens in stand houdend heeft zich permanent genesteld in het werk van Benkö. De wanverhoudingen kunnen een schok veroorzaken maar doen alle herkenningstekens verdwijnen. De ambivalentie in de compositie is altijd aanwezig. Bij bijna alle schilderijen is sprake van een schilderij in een schilderij, maar die schilderijen gaan schuil achter stoffen dun als nevels zelfs als er van ramen geen sprake is. Het herhaaldelijk gebruik van stof, zelfs in het spirituele proces is een van de kenmerken van Marianne Benkö. Dit is te verklaren uit de opleiding van Marianne Benkö die eerst gewerkt heeft op het gebied van gobelin en textiel. Maar het blijft waar dat de stukjes kant, gordijnstof en borduurwerk in de verflaag van het schilderij haar duidelijke kenmerk zijn. De technieken ontleent aan oude gebruiken of geïmproviseerd zoals haar hart het haar ingeeft zijn zeer complex.

Het werk van Benkö is altijd een “paysage interieur”. Dat we de sleutel niet hebben is niet erg. Haar wereld staat helemaal in het teken van het water. Sommige doeken echter, bijvoorbeeld “De volgende ochtend”, zijn minder descriptief en meer verhalend. Het maakt niet uit of we van links naar rechts of omgekeerd lezen. De ultieme waarheid is niet voor ons bestemd: gisteravond is er iets gebeurd en het is nu de volgende morgen.

Een van die ondoorzichtige en scherpe driehoeken die we in “Le Secret de l’Amiral” zien over de hele breedte van het doek als de rotsen in de Along baai (wel bekend bij Marianne) doemt plotseling op in de chaos van rood en zwart.

In de allerlaatste werken blijft Marianne Benkö bij het blauw in alle kleurschakeringen zoals in “Stille kracht” dat ons uitnodigt om diep in het schilderij door te dringen alsof het een grot onder zee zou zijn zoals Capri of Amalfi.

“Zee I en II”: een krachtige lyriek stuwt het licht als water naar beneden, ontvouwt sjerpen van turquoise zijde en rond de sombere rotsen vooraan verdwijnen schaduwen en weerspiegelingen en de vormen lossen op.

We weten niet waar we de schilder het meest dankbaar voor moeten zijn: de compositie die zo meesterlijk wordt beheerst dat het een goddelijk geschenk lijkt of die hartelijke uitnodiging om ons een zo lichte verbeeldingswereld eigen te maken waarvan de poëzie ontroerend en aanstekelijk is: Marianne Benkö of het stromen van de schoonheid

/De tekst van Lucette Desvignes is bewerkt en vertaald door Anne van Donzel en Annie Kroon./

Un univers du ruissellement

Un phénomène unique se produit lorsque vous êtes devant une toile de Marianne Benkö. Vous n’avez pas à être aspiré, même avec violence, par des courants autoritaires qui vous amèneraient à eux pieds et poings liés. Vous n’avez pas non plus à y être introduit, lentement mais sûrement, selon un processus d’intégration aussi impérieux qu’amical. Vous êtes devant le tableauet déjà vous êtes en lui. Vous ne savez pas comment l’entrée s’est faite, ni l’installation au milieu des éléments. Vous le savez cependant: vous êtes en lui.

Les eaux coulent de toute part, ruissellent – en général d’en haut. Plus menues, plus discrètes que des lianes tropicales, d’étranges végétations tout en tiges tombent en rideau d’un “plus haut encore” coupé ras: si- Marianne Benkö se soucie des cadrages, c’est dans ceux qu’elle emboîte ou suggère dans la structure d’un tableau, et non dans la délimitation extérieure, où tout naît de tout. Parfois ces rideaux d’algues descendent souplement jusqu’en bas, changeant peut-être de couleur selon les profondeurs des eaux, se mettant paresseusement, en cours de route, à proliférer avec feuilles et rameaux. D’autres fois, prenant carrément des allures de branchages, elles se redressent avec mollesse, à contre-sens, comme pour aller à la rencontre d’une lumière qui règnerait au-delà de ces ruissellements d’aquarium. Il peut leur arriver aussi de s’épanouir soudain tranquillement, en une large feuille réduite à son fragile squelette et quelque peu étonnée qu’on lui ait réservé une telle place.

Ailleurs, le ruissellement des branchages évoque des voilages caressants, ceux d’un groupe de bouleaux ou de saules pleureurs invisibles mais frères dont les chevelures de brindilles s’épandent jusqu’au sol. Dans cette sérénité chaude des fleurs s’épanouissent, à même le fond de sable, tulipes pivoines iris, d’une seule tonalité rousse, heureuse, illuminée d’en haut par d’intenses reflets d’azur. Plus rarement, cette végétation de lagon se soulève avec indolence au-dessus de son banc de sable, sans grande envie de le quitter, et se laisse peigner nonchalamment selon le caprice d’invisibles courants auxquels, là où règnent les profondeurs abyssales, les rythmes des houles de surface sont étrangers. Ou encore, sans remous, sans le moindre frisson des eaux, des pétales d’or, des feuilles, des fleurs d’arbre au bout de leur rameau ont avec langueur entrepris de se déposer au fond sous l’effet de leur propre poids si léger, mais leur chute en pluie précieuse est si imperceptible qu’elle éternise un ralenti où chaque élément se complaît. Et d’où vient donc cette lumière magique qui sourd d’un peu partout, irise les transparences, organise les reliefs?

On croit parfois situer sa provenance, comme pour ce “Voyageur de la Lune”, où irradient d’en haut des lueurs fauves, ruisselant comme d’interminables racines branches de palétuviers (mais derrière la barque en croissant n’y a-t-il pas une autre source ardente qui remonte, et tout près de nous n’y a-t-il pas un projecteur enfoui dans l’ombre qui illumine les profondeurs de ses couleurs froides un peu glauques?). On pourrait le croire aussi av~ “L’Ouverture”, car un fanal emprunté à “Vingt Mille Lieues sous les Mers” déverse en force une colonne de clarté tendrement acide -mais celle-ci fait-elle autre chose que rejoindre une nappe de clarté jumelle déjà vastement épandue au premier plan, et leur jonction ne figure-t-elle pas un torrent vite immobile, entre deux pans à peine opaques de muraille bleue? Autre coulée de lumière, de nouveau acide et tendre, pour “Zandloper”, déversée elle aussi d’en haut, forçant son jaillissement hors d’un noir bleuté qui joue les ténèbres -‘ mais ne croise-t-elle pas une autre plage lumineuse, d’une fluidité sourdant du sol et qui s’est elle-même imposée à de molles ténèbres de débris pélagiques? Ou encore, pris au hasard dans la masse de ces oeuvres opulentes, cet embrasement ensoleillé si large ouvert qui se résout – comme on le dit en harmonie pour un accord – en son reflet inversé, lequel en s’immergeant s’évase à son tour selon les mêmes scrupuleuses courbes, mais passe à l’aigue-marine, au turquoise, au cobalt ou à l’émeraude des profondeurs aquatiques.

Marianne Benkö n’explique rien, une fois qu’elle nous sait entrés dans son univers de Ruissellement. Couleurs intenses ou délicates, traînées lumineuses, molles transparences, nous baignons dans une poésie de l’informulé où tout est calme et beauté. Calme, certes : “Le Papillon et l’Ouragan”, contrairement à ce qu’on pourrait attendre, ne nous montre pas l’insecte fragile emporté dans des brassages meurtriers; collé contre une vitre, il devient notre regard fasciné par le déchaînement harmonieux des forces éoliennes. Calme encore, tout compte fait, pour cette “Passion” où bien entendu le rouge brasier domine, mais où rien ne palpite en dehors de sa sphère et où, plutôt qu’à de grandes flammes dévoreuses, l’intensité du circuit est due à un frissonnant cortège de feuilles et de fleurs. Calme enfin pour cet étrange “Nid dans le Feu” dont on ne sait si, nid “en feu”, il brûle de toutes ses brindilles ou si, au coeur de l’embrasement en tourbillon, il a su se réserver un espace où perdurer comme en un cocon. Et toujours le même calme dans une pure beauté baudelairienne, avec ce “Spring” impressionnant. Il est tourbillon, il est nébuleuse, il est comète; il enveloppe, entraîne, absorbe, brasse les couleurs et les formes, et de cette effervescence raisonnée et consentie où ne se perçoivent ni déracinements ni meurtrissures, il se dégage une étonnante puissance, scellant l’accord des forces cosmiques avec l’élan de la nature et de l’instinct. Les corps se devinent en filigrane, on sent leur adhésion et leur émoi par-delà l’irrésistible valse des feuilles et des rameaux qui nous est seule montrée, car, lourde de ses promesses et de ses espoirs, la vernale nébuleuse n’a jamais perdu le contact avec la terre, elle y appuie même, ouvertement, son équilibre.

Est-ce pour stimuler notre participation, pour s’assurer que nous sommes bien toujours là, prisonniers consentants de l’univers où le peintre nous a invités? Ici ou là, comme pour un subtil jeu de piste, elle nous offre quelques clés : dans “Voyage d’Hiver”, où de grandes feuilles transparentes ont curieusement acquis sur leurs nervures à nu une épaisseur de sédimentation inattendue, c’est une enveloppe, collée sur un grand pan de paroi mauve -et son papier lilas ne peut contenir qu’un message tendre; dans “Iris ’98”, qui ne verrait pas le port royal de cette grande fleur isolée, tranchant sur une vaste plage liquide à peine teintée comme la dernière eau de rinçage des lessives d’antan -mais que dire de l’esquisse parfaite de ce même iris, crayonnée sans la moindre couleur, qui dans l’autre angle de la toile émerge à peine de l’ombre bleue? Et le tableau qui s’appelle “Le Nid”, devait-i1 vraiment évoquer la rondeur d’un visage, avec chevelure en broussaille, front dégagé, oreille? avec un oeil obstinément clos qui certes symbolise la tendresse de la plume amoureusement lissée, mais s’applique avec ostentation à ne rien voir, tandis que l’autre, dans l’ombre et malgré son écran de cils, s’arrange peut-être pour regarder? …Et certes encore il semble que deux oiseat1X se soient, en bleu pâle, perchés sur le rebord du nid (au niveau de la tempe?), mais sous le lobe de l’oreille un masque de tragédie à la fois minuscule et minutieusement peinte domine une perspective de ruines antiques en miniature. Quelle vision, quelle expérience secrète est ici contée en indéchiffrables runes?

Car au fond tout est mystère dans cette peinture superbe si cordialement, si généreusement offerte. “Le Jardin secret” semble annoncer la couleur à grand fracas : fournaise ruisselante de vapeurs enflammées et de rocs en fusion, avec toujours la présence de l’eau, en ruisseau glacé qui n’accepte même pas un reflet de l’incandescence -aurons-nous la clé pour autant? “Le Secret de l’Amiral”, s’il nous révèle par les broderies d’or d’un revers de manche que la Marine est discrètement présente, n’ajoute aucun élément d’anecdote à une admirable composition où tout, traitement des couleurs, traitement des formes, traitement des espaces, confond par sa maîtrise -et le reste est mystère. Moins bruyamment annoncé dès le titre, le mystère demeure avec des toiles comme “Pompéi V” : que fait au milieu de ces ruines, et dans cette pénombre de grotte marine, ce ruissellement d’eaux qui montent telles une crue? Que font ces silhouettes immobiles, transparentes, face peut-être à leur destin? Que font ailleurs d’autres silhouettes semblables, évanescentes au milieu des eaux (“Heaven versus Earth III”) ou à peine visibles (“Pompéi IV”) dans une débauche de lapis-lazuli? On peut les retrouver encore, ici assise dans un décor de jardin où les bleus ruissellent, là debout, en général isolés plutôt qu’en couple.

Et puis il y a le mystère d’un parcours initiatique sans cesse médité, repris, approfondi. Des titres en série en font foi, et peut-être leurs dates : “L’ecume des Jours” 93, “Rising and Fa1ling” 94 (où une cascade de lumière éclatante sépare deux continents dont les couleurs complémentaires n’arrivent pas à se rejoindre), “Heaven versus Earth II, III, IV” (entre 95 et 96), “Turning Point” 96, “Waiting” 96, où les eaux fraîches d’une source ruissellent dans l’entrebâillement d’une fenêtre aux. voilages délicats. Le symbole de l’escalier, qui permet seule l’ascension vers le ciel, sera développé en une floraison de tableaux grands et petits qui mêlent l’aspect mystique de la pensée aux souvenirs si prenants d’un Cambodge découvert avec passion.

Avec un titre comme” Angkor wat” en effet, on croit pouvoir s’ancrer dans des paysages enfin telluriques où le regard va peut-être se faire banalement touristique. Erreur : le parcours initiatique du peintre se poursuit, s’amplifie à la fois et se précise. Nulle construction exotique; la seule architecture proposée est celle du tableau lui-même, où tout le centre capte la chaleur et la lumière, les retenant comme un rouleau de soieries posé à plat sur un comptoir emmagasine pour un temps les reflets et les bruissements. Que de la guipure blanche et des dentelles rousses l’accompagnent ne doit pas nous étonner, car elles sont pour Marianne Benkö symboles d’épanouissement et de bien-être. Laissant à droite et à gauche – ces éléments extérieurs d’un triptyque inspiré – des zones d’intensité différentes mais pareillement opaques, le regard, l’âme peut-être, se perdent dans ces tons de feu caressants. Mais c’est seulement peu à peu qu’une approche mystique se dégage, allusive et non s’imposant, sans d’ailleurs que l’ambiguïté s’estompe: si un instant on peut croire qu’un squelette d’arbre à la robuste symétrie persiste à monter la garde, à grand renfort de ses bras morts, au pied d’une volée de marches rouges et blanches juste à l’endroit le plus éclatant de lumière, on comprend vite qu’il s’agit d’une feuille géante dont seules subsiste les nervures, à peine émergeant d’un brouillard aux teintes d’opale, tandis qu’en écho par-delà l’escalier une autre masse de brume s’attache à faire disparaître les éléments du cadre, selon toute probabilité une : luxuriance de jungle, une prolifération végétale aussi vigilante pour interdire l’approche que l’était la forêt de Cent Ans autour du château de la Belle.

Amorcée mais inaboutie, ou simplement trop vite découragée, l’escalade s’arrête bientôt. Au bout del quelques marches la solidité laisse place à l’incertitude, le mélange des teintes, inattendu, se perd dans une pénombre rougeâtre devenue indéchiffrable. Ce n’est qu’avec “Stairs II” que l’ascension peut reprendre, dans des teintes de perle, s’affermissant au contraire au fur et à mesure de la montée : la détermination est cette fois si résolue, si évidente, que les plus hauts degrés semblent vouloir conquérir le ciel en dépassant le bord de la toile. Et toujours, dans les bleus tendres de la sérénité, les moirures d’un ruissellement d’eaux calmes où les reflets suggèrent tout un foisonnement végétal, précieux et délicat.

Soeur du mystère, et l’entretenant, l’ambiguïté est installée dans la peinture de Marianne Benkö en hôte permanent. La disproportion entre les échelles de volumes -par exemple, ces ruines antiques déjà citées, de Pompéi peut-être, contre ce nid assimilé à un visage d’homme -est faite pour créer un choc, mais en même temps elle fait disparaître tous les repères. Comme dans les grandes huiles de Michel DUFOUR, ou selon le niveau du regard les salines du Languedoc peuvent décrire des géographies côtières à vol d’oiseau ou de simples amoncellements, capricieux et mêlés à l’eau saumâtre, de varechs et d’algues échouées sur la grève, au moins deux lectures sont possibles, et la double expérience donne une étonnante impression de plénitude esthétique: ainsi ces énormes feuilles si souvent rencontrées chez Benkö, aériennes comme des méduses, ou plantées sur un fond de sable comme un éventail de madrépore, et parfois si denses, si lourdes, qu’elles menacent par leur chute l’équilibre de la barque d’un navigateur nocturne.

L’ambiguïté des plans est ici une constante. Je parlais tout à l’heure de l’élaboration des structures: rares sont les tableaux dont le cadre, souvent carré en outre, n’admet pas un emboîtage, voire deux -et que les délimitations soient cavalièrement exécutées, participant au ruissellement général ou en organisant d’autres, de bulles, de feuilles, de lianes, ne fait qu’ajouter une fascination de plus à cet étrange monde d’aquarium où nous restons volontiers prisonniers. Des transparences s’interposent presque toujours devant notre vision, légères comme des brumes, subtiles comme des voilages même lorsque aucune allusion n’est faite à la moindre croisée. Cette récurrence du tissu jusque dans la démarche mystique est une des caractéristiques les plus frappantes de Marianne Benkö, et même si on l’explique aisément par les années de formation de l’artiste dans l’univers de la tapisserie et des étoffes, il n’en reste pas moins que ces traces de “dentelle, de rideau, de broderies insérées dans la pâte du tableau signent sa manière sans confusion ” possible. Ainsi dans “Fin du Siècle” le macramé, le tulle, les résilies à dessin variable, les galons, les velours imprimés ondulent dans leur univers aquatique jusqu’à suggérer pour l’oeil une étonnante cité engloutie. C’est ainsi également que les “Saisons” ne peuvent, semble-t-il, se concevoir pour le peintre sans une abondance de tissus chatoyants, voiles limpides, lourds brocards, soies froissées, imprimés des satins ou des cotonnades. Ou, encore, quel rôle, dans cet énigmatique “Sans Titre” où malgré soi on s’obstine à trouver des clés! À gauche, une masse d’épaisseurs ténébreuses, dans ces violets rares chez Benkö qui grondent sourdement, et que troue un regard de feu et d’accusation. A droite, la luminosité des instants frivoles, voilages, tenture légère qu’agite la brise -jusqu’à la déchirer peut-être -bref toutes les suggestions de l’hédonisme, avec derechef la lourde signifiance de ce tissu d’ameublement qui évoque le lit.

D’autres expliqueraient mieux que moi sans doute l’emploi complexe de ces techniques, aussi bien empruntées à d’anciennes traditions qu’inventées au fur et à mesure des élans, des pulsions, des caprices. Sur un fond épaiS d’encaustique où le pinceau est encore requis, les premières touches de couleur innovent déjà, enrichies, plus lumineuses, transfigurées. Les couches de peinture se succèderont alors, procédant davantage de la sculpture, recourant au couteau, appliquées avec les mains, superposant les épaisseurs de matière sans jamais alourdir le dessin. Ici les nervures des feuilles prennent du relief, se gonflent comme des veines, s’imposent en poids et en présence, dans des teintes d’argent ou d’or, dans des gris tendres, dans des rousseurs délicates. Là au contraire, griffées avec application -et, n’en doutons pas, avec tendresse -des lianes en rideau s’inscrivent finement dans la pâte opulente, parfois creusées comme de longues, sinueuses, parallèles tranchées. Ailleurs des pavés d’or en feuille, ou d’argent, sont incrustés dans un contexte de couleur où ils sembleraient n’avoir rien à faire sinon d’ajouter leur étrange beauté à la toile, et cela même si dans les ruines de Pompéi ils ne font, dans les rouge flamme et bleu dur, que jouer avec logique les dallages romains.

Lorsque les bleus s’allient aux rouges, ce qui n’est guère fréquent chez Benkö, il s’agit non pas d’un affrontement de masses, d’une répartition brutale des territoires, mais bien d’une imbrication à la fois timide et passionnée, comme si chaque flaque de couleur se mettait à la recherche de son complément. La structure d’ensemble, par exemple, est celle d’un ciel où les teintes flotteraient comme autant de nuages. “Dunes”, signale le titre -pour autant nous ne quittons pas l’eau, qui affleure partout, sinue, serpente, s’étale en reflets et en transparences, se dérobe, réapparaît, contourne des ombres. A chaque contact avec son élément complémentaire, le sol trempé sous sa végétation en vaporeuse broussaille ou le miroir d’eau sans ride se chargent de nuances; les bleus s’éclaircissent en camaïeu jusqu’à l’azur tendre, s’obscurcissent jusqu’à un indigo profond; les rouges s’allègent, prennent des teintes d’aurore avant de s’assombrir jusqu’à l’opacité. Et les inclusions de soieries fonctionnelles, dans leurs dimensions leurs coloris leurs arrangements, situent bien le tableau dans un imaginaire turbulent, et non dans un paysagisme descriptif.

Sérénité ou turbulence, c’est toujours son paysage intérieur que Marianna Benkö projette dans ces fluidités si personnelles, et peu importe si nous n’en avons pas la clé. Ainsi la mer, pour elle, si l’on en “croit l’admirable diptyque “Sea I et Il”, ne suit pas une côte que ponctueraient des reliefs, ne s’ouvre pas sur l’infini jusqu’à rejoindre le ciel, n’offre pas une immensité dont des écueils, des promontoires, des anfractuosités rocheuses donneraient par contraste la mesure. Frontières effacées, limites floues, empiétements délibérés des domaines les uns sur les autres : tous les repères ont disparu. Ce n’est ni la mer ni une marine que nous contemplons: ce sont les houles, les courants et contre-courants, les brassages, les plages de calme, les souvenirs, les élans, les rêves du peintre, pris dans un ruissellement sui generis à l’irrésistible magie. Certes on pourrait avec de l’entêtement distribuer, ou attribuer, des étiquettes: ici l’amorce d’un relief indéfini, là des embruns, ailleurs de l’écume ou des herbes sèches en broussaille. Mais l’ordre de la logique est absent, les lambeaux de dentelle ou de tulle ne répondent qu’à l’appel de la beauté, les plans de couleur dans leur mélange harmonieux (la terre et l’eau, tous les ocres et tous les bleus) ne se soucient pas de décrire. Peinture d’un paysage, mais surtout paysage d’une peinture.

Et comment ne pas parler, encore et encore, des couleurs? de ces couleurs liquides, d’une fluidité exceptionnelle et dont la transparence semble être la qualité majeure? L’univers de Marianne Benkö est tout entier sous le signe de l’eau. Même lorsqu’il s’agit formellement de la clarté du jour, comme dans “Yellow Morning”, belle toile carrée toute récente, le soleil a un éclat mouillé comme s’il devait, pour parvenir jusqu’à nous, opérer une percée à travers le voile de bruine d’une cascade. Une trouée de lumière, oui -non pour écarter les ténèbres, non pour créer une clairière dans un sous-bois, mais bien pour pénétrer jusqu’à ce fond marin paisible qui s’offre à sa chaleur, sous le ballet immobile des particules en suspension à l’interminable chute. Mais la matinée n’a pas toujours cette teinte dorée, un peu acide comme sont souvent les jaunes chez Benkö. Témoin “The Next Morning”, moins purement descriptif, plus anecdotique peut-être, déroulé sous nos yeux comme un récit.

Faut-il lire de gauche à droite? de droite à gauche? Peu importe le sens de la vision, puisque nous ne connaîtrons jamais la vérité du fait narré. n s’est passé quelque chose la veille, et nous en sommes au “matin d’après”. Le trouble règne, dans les rouges et les noirs d’un somptueux tissu à carreaux qui joue peut-être les jetés de lit avec ses lourds festons. Des traînées tout en nuances qui finissent par opter pour un rose tyrien léger balaient la scène puis retombent en une écume joyeuse, dense comme un givre. Un de ces triangles opaques et tranchants comme savait les disposer “Le Secret de l’Amiral” sur toute la longueur de ses eaux (et qui ne sont pas sans rappeler les blocs de granite de la Baie d’Along : Marianne Benkö les connaît) surgit soudain, fiché de toute sa dureté dans ce désordre de passion. Une forme sombre dressée comme la statue du Commandeur interdit à ce mouvement, à ces émotions, de gagner les eaux calmes qu’ils troubleraient Barrage (ou menace?) efficace: au-delà le ruissellement s’éternise, glorieux, serein, semblable à lui-même en une féerie d’aigue-marine, de turquoise, d’émeraude où la lumière sourde du fond, baignant les végétations en touffe et, immense et désincarnée, une fleur aux pétales de libellule qui fait ployer sa tige mince. Tout en haut de ces eaux calmes, quelques flocons, quelques traînées discrètes de rose tyrien léger témoignent en silence que le souvenir perdure.

Et puisque nous aurions du mal à quitter ces bleus verts où il semble bien que l’inspiration du peintre déploie toute son envergure, et puisque aussi bien les toutes dernières toiles de Marianne Benkö s’en tiennent avec ivresse à ce nuancier magique, gardons-le pour conclure. Avec “Silent Power”, fait assez rare, l’oeil pénètre en profondeur dans la toile, comme l’y invite une perspective de grotte marine. Grotte d’émeraude d’Amalfi, grotte d’azur de Capri… Les bleus céruléens se regroupent dans des lointains mystérieux où tout un brassage s’effectue, projetant avec force des giclées plus pâles, plus translucides; quelques éléments séparés s’avancent même en voletant jusqu’à nous, après avoir troué de leur éclat des retombées sombres où le limon décrit en cercle d’amples et retenues chorégraphies. Sans hiatus, sans rupture, la symphonie des couleurs cerne un centre aux teintes d’onyx d’où naît le “pouvoir silencieux”, au bout du geste, au bout du doigt, à l’ordre d’un chef d’orchestre inattendu pour diriger ces forces cosmiques.

Deux marines, pour finir,”Sea landschap I et Il”, accolées en un superbe diptyque où les teintes, voire les sujets, se prolongent d’un volet à l’autre. Un lyrisme d’une étrange puissance échevèle et distend les broussailles des dunes, fait ruisseler la lumière en trombe, déploie en écharpes des soies d’un même turquoise que les stalactites à la surprenante verticalité, fait pendre du ciel en aurore boréale un vaste morceau de tulle et, autour des blocs sombres des premiers plans, noie les reflets et les ombres en diluant les formes. On ne sait ce dont il faut être le plus vivement reconnaissant au peintre, de cette composition si subtilement maîtrisée qu’elle donne l’impression d’un jaillissement offert par les dieux, comme le premier vers d’un poème, ou de cette invitation chaleureuse, insistante, allègre, à faire nôtre un imaginaire lumineux secrets préservés, à la bouleversante et contagieuse poésie.

Marianne Benkö ou le ruissellement de la beauté.

Lucette Desvignes